donderdag, augustus 29, 2002

Het mattenkloppen deed me terugdenken aan het dijkhuis van mijn oma, waar we een tijd inwoonden toen we in Nederland kwamen, omdat ons eigen huis nog niet klaar was. Met een vochtige donkere en een beetje enge kelder aan het einde van een wankele trap, een kelder vol weckpotten en geheimzinnige dozen en zakken. Met achter het huis een tuin vol braamstruiken, kruisbessenstruiken, de kroosjesboom en ander fruit, herfsttijlozen, ernaast een modderige sloot en daar weer naast de tennisbaan. Mijn kennismaking met de gewone pad, en met de ijsvogel. Als ik een moddersloot ruik, hoor ik automatisch het pòk... pòk... van het tennissen. Als ik weckpotten zie, ruik ik de kelder van mijn oma. Als ik mattenkloppen hoor, zie ik de traplopers van dat huis voor me. Mèt de koperen traproedes die elke week (jawel) gepoetst werden. Weer zoiets wat denkelijk vrijwel uitgestorven is: de traproede.

Geen opmerkingen: